- amour
- amour [aamoer]〈m., soms v.〉1 liefde ⇒ genegenheid2 〈geslachtelijke〉liefde3 〈meervoud〉liefdesverhouding4 voorliefde (voor) ⇒ zucht, liefde5 schat ⇒ lieveling♦voorbeelden:1 l'amour du prochain • de naastenliefdefiler le parfait amour • dolgelukkig (met elkaar) zijnil est difficile de vivre d'amour et d'eau fraîche • van liefde rookt de schoorsteen nietpour l'amour de Dieu • in godsnaam, in vredesnaamfaire qc. pour l'amour de Dieu • iets belangeloos doenl'amour de, envers qn. • de liefde voor iemandson amour pour • zijn liefde voor2 enfant de l'amour • buitenechtelijk kindla saison des amours • de paartijdfaire l'amour • vrijen3 une de mes anciennes amours • een oude vlampremières amours • jeugdliefdecomment vont tes amours? • hoe gaat het met de liefde?à vos amours! • proost!→ jeu4 l'amour du gain • het winstbejagl'amour des voyages • de reislust5 mon amour • liefste¶ un amour de petit chapeau • een schattig hoedjem1) liefde2) seksuele omgang3) toewijding4) voorliefde (voor)5) geliefde, schat
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.